Voor leerlingen in de basisschoolleeftijd is het niet gebruikelijk om een speltekst compleet te doorgronden voordat met het repeteren wordt begonnen. Een dramaturgische interpretatie is in veel gevallen niet nodig. Toch is het belangrijk om van een aantal basisbegrippen op de hoogte te zijn bij het lezen en leren van een tekst. Deze elementen kunnen sturend zijn in het repeteren van een scène. Bij leerlingen in de middenbouw kun je per les op één van deze elementen inzoomen, terwijl leerlingen in de bovenbouw (bij voldoende oefening) met meerdere elementen aan de slag kunnen zijn.
1. Probleem
In een dialoog hoort een probleemsituatie. Dit probleem kan tijdens het gesprek wel of niet opgelost worden. Zonder probleem is een dialoog of verhaal saai en richtingloos. Wanneer Sneeuwwitje een appel krijgt van haar stiefmoeder die niet giftig is en iedereen nog lang en gelukkig leeft, wordt het sprookje oninteressant.
2. Conflict
Met het probleem hangt ook vaak het conflict samen. In veel dialogen zal de één het niet eens zijn met de ander. Dit kan voortkomen uit een verschil in karakter, mening of oogpunt. Ook een scène waarin alle personages het met elkaar eens zijn en er geen conflicten zijn, is niet interessant voor publiek.
3. De vijf W’s
In elk verhaal zijn de vijf W’s van belang: wie, wat, waar, wanneer en waarom. Deze W’s maken het voor het publiek duidelijk waar het naar kijkt. Tegelijkertijd geeft het de spelers een ingang hoe de tekst te spelen. Bij leerlingen tot en met 12 jaar wordt vaak alleen gewerkt met de eerste drie W’s:
Wie: Wie zijn de personages in de scène? Welke karakters hebben ze? Welk beroep? Welke relatie hebben ze met elkaar? Hoe zien ze eruit? Hoe oud zijn ze?
Gaat het om een moeder en een dochter, twee ijsberen of een dokter en een patiënt?
Waar: Waar speelt de scène zich af? Wat is de locatie van de scène? In een herberg, in de woestijn of op de bodem van de zee?
Wat: Wat zijn de personages aan het doen? Wat is hun handeling? Zijn ze aan het schommelen, een draak aan het verslaan of een huis aan het schilderen?
Door duidelijk wat te definiëren, ontstaat er beweging in de scène. Dit voorkomt dat leerlingen alleen focussen op de tekst en deze zonder enkele actie in de scène voordragen.
Je kunt ervoor kiezen om de 3 W’s met elkaar overeen te stemmen, zoals een vader en moeder, die in de keuken de afwas aan het doen zijn. Soms kan het spannender zijn om de W’s te laten conflicteren. Wat gebeurt er als je twee piraten laat breien in een onderzeeër?
4. Emotie
Emoties geven lading aan een personage en dus aan een scène. Wanneer een tekst vanuit een andere emotie gespeeld wordt, kan hierdoor de complete betekenis veranderen. In de meeste dialogen ligt een bepaalde emotie voor de hand. Toch kan het interessant zijn om de tekst in een tegenovergestelde emotie te spelen.
5. Status
Bij status gaat het er om wie de macht in de scène heeft. De status kan afhangen van rangen en standen, zoals bij een koning en zijn bediende. Toch kan de koning in de scène een lage status hebben en de bediende de hoge. Bijvoorbeeld wanneer de bediende ontdekt dat de koning duimt terwijl hij slaapt en dit dreigt aan het volk bekend te maken.
De status kan de hele scène gelijk blijven of tijdens de scène omdraaien.
Lees in onze volgende artikel meer over het werken met teksten in de dramales.